Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8660

Datum uitspraak2007-11-23
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1231 + 06/1232 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering WAO-uitkering. Indirecte verrijking. De Raad kan, met de rechtbank, de door het Uwv gehanteerde toepassing van artikel 44 van de WAO onderschrijven.


Uitspraak

06/1231 + 06/1232 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 februari 2006, nr. 05/1119 en 05/1120 WAO, (hierna de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 23 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. D. Gregoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld. Voormelde gemachtigde heeft bij brief van 3 april 2006 een nader stuk in het geding gebracht. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2007. Voormelde gemachtigde was aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs. II. OVERWEGINGEN Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende. Aan appellant is per 24 februari 1990 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant exploiteert samen met zijn echtgenote (vanaf zijn huisadres) twee besloten vennootschappen, een reisbureau en een onderneming in tuinmeubelen. Naar aanleiding van een melding dat appellant zich geheel uit de ondernemingen had teruggetrokken – zijn echtgenote zou een belangrijk deel van het werk doen – en de opgave op de desbetreffende inkomstenformulieren dat hij nog maar enkele uren per week werkzaam was en geen salaris ontving, heeft het Uwv afgezien van het verder opvragen van jaarstukken. Naar aanleiding van een tip is een fraudeonderzoek ingesteld, waaruit het Uwv is gebleken dat appellant een aanzienlijke arbeidsinbreng in de reisonderneming had (gesproken wordt van 40-60 uur arbeid), terwijl hij ook als leidinggevende optrad. Het Uwv heeft vervolgens bij primaire besluiten van 31 januari 2005 en 2 februari 2005 besloten om over een aantal jaren de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, met toepassing van artikel 44 van de WAO, feitelijk te stellen op een lager percentage en de dienovereenkomstig te veel betaalde uitkering van hem terug te vorderen. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Bij besluiten van 23 en 24 juni 2005 (hierna: de bestreden besluiten) heeft het Uwv het bezwaar deels gegrond verklaard, maar de primaire besluiten in zoverre gehandhaafd, dat (alleen) over het jaar 2000 het effectieve percentage, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, wordt gesteld op 15 tot 25% en een bedrag van (bruto) € 6.540,66 aan onverschuldigd betaalde uitkering van appellant wordt teruggevorderd. Aan deze besluiten ligt het rapport van 30 mei 2005 ten grondslag van de arbeidsdeskundige P.M.J. Kursten, waarin deze vaststelt, dat uit jaarstukken blijkt dat de echtgenote van appellant een salaris uit de BV ontving, dat haar arbeidsinbreng zeker niet minder was (over het jaar 2000) dan die van appellant (zoals deze uit het frauderapport is af te leiden) en dat, nu de gereserveerde netto-winst ongeveer gelijk was aan dat salaris, terwijl appellant geen salaris ontving, in feite sprake is geweest van indirecte verrijking. Namens appellant is beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Daarbij is onder meer gesteld, dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van het frauderapport en de daarin opgenomen getuigenverklaringen en dat het Uwv ten onrechte, gezien de door zijn echtgenote voor de BV verrichte arbeid, de gehele netto-winst als beloning voor arbeid aan hem (appellant) heeft toegerekend. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en daarbij de door het Uwv in acht genomen uitgangspunten onderschreven. Namens appellant is in hoger beroep, naast hetgeen reeds in beroep naar voren was gebracht, benadrukt, dat er geen reden is om van de juistheid van het frauderapport uit te gaan en is – nogmaals – bezwaar gemaakt tegen de toedeling van de gehele winst aan appellant. Tevens is ter zitting nog gesteld, dat appellant in verband met zijn medische situatie – hij heeft hartklachten in verband waarmee hij veel zou moeten rusten – niet in staat was tot het leveren van de arbeidsprestatie die het Uwv hem toerekent en dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten er rekening mee te houden dat hij in het jaar 2000 83 werkdagen in het buitenland verbleef wegens vakantie en plus minus 20 dagen in het ziekenhuis was wegens medisch onderzoek. De Raad oordeelt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat hier slechts het boekjaar 2000 aan de orde is. De Raad is van oordeel, dat het Uwv met recht van de in het frauderapport opgenomen gegevens is uitgegaan. Dat een van de gehoorde getuigen haar verklaring naderhand heeft afgezwakt moet buiten beschouwing blijven nu deze niet ziet op het jaar 2000, maar op latere jaren. Op grond van laatstgenoemd rapport mocht het Uwv concluderen dat de arbeid van appellant een reële loonwaarde vertegenwoordigde en mocht het Uwv, nu de bedoelde arbeid, hoe dan ook, aanzienlijk omvangrijker was dan hetgeen appellant aan het Uwv had voorgespiegeld, de grootte ervan schattenderwijs vaststellen. In dit verband moet tevens worden gesteld, dat het – eerst ter zitting en dus tardief – gestelde omtrent de medische situatie van appellant en het verblijf van appellant in het buitenland en het ziekenhuis, bij gebrek aan enig bewijs terzake, niet beslissend kan worden geacht. Daarbij weegt tevens mee dat, naar ter zitting is bevestigd, van de zijde van appellant geen melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid is gedaan. Nu de echtgenote van appellant enerzijds een loon van de BV ontving, dat naar mag worden aangenomen overeen kwam met haar inbreng aan arbeid, en appellant anderzijds in het geheel geen loon ontving, terwijl er wel sprake was van het – zonder enige bedrijfseconomische noodzaak – reserveren van de winst (waarover appellant gelet op zijn positie in de BV in feite kon beschikken), bestond er voldoende grondslag om deze winst in het geheel aan diens arbeid toe te rekenen. De Raad kan derhalve, met de rechtbank, de door het Uwv gehanteerde toepassing van artikel 44 van de WAO onderschrijven. Tegen het besluit tot terugvordering zijn door appellant geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het voorgaande betekent, dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, in het openbaar uitgesproken op 23 november 2007. (get.) D.J. van der Vos. (get.) S. Sweep. JL